De jazzscene in Zuid-Afrika groeide sterk, net als in de Verenigde Staten. Door optredens in nachtclubs, dansen en andere locaties hadden muzikanten de mogelijkheid om vaak muziek te spelen. Muzikanten zoals zangeres Sathima Bea Benjamin leerden door naar nachtclubs en jamsessies te gaan en te wachten op kansen om hun talenten aan te bieden. Een uniek aspect van de Zuid-Afrikaanse jazzscene was het verschijnen van individuen die populaire artiesten zo goed mogelijk imiteerden omdat de echte muzikant er niet was om in het gebied op te treden. Je zou bijvoorbeeld een "Cape Town Dizzy Gillespie" kunnen vinden die niet alleen de muziek zou imiteren, maar ook het uiterlijk en de stijl van Dizzy. Deze praktijk creëerde een sterke omgeving om een aantal artiesten te koesteren die uiteindelijk Zuid-Afrika zouden verlaten en legitieme bijdragen aan de internationale jazzscene zouden worden.
Een van de eerste grote bebopgroepen in Zuid-Afrika in de jaren vijftig waren de Jazz Epistles. Deze groep bestond uit trombonist Jonas Gwangwa, trompettist Hugh Masekela, saxofonist Kippie Moeketsi en pianist Abdullah Ibrahim (toen bekend als Dollar Brand). Deze groep bracht de klanken van Amerikaanse bebop, gemaakt door artiesten als Dizzy Gillespie, Charlie Parker en Thelonious Monk, naar Kaapstad waar Moeketsi zijn geluid en stijl modelleerde op die van Parker. Deze groep was de eerste in Zuid-Afrika die een plaat maakte in de bebopstijl, maar hun tijdgenoten, de Blue Notes, onder leiding van pianist Chris McGregor, waren niet minder betrokken bij de lokale jazzscene. Samen vormden deze twee groepen de ruggengraat van de Zuid-Afrikaanse bebop.
Een vroeg gebruik van jazz als middel tegen apartheid was de productie van een musical getiteld King Kong. Geschreven als een sociaal commentaar op jonge zwarte Zuid-Afrikanen, werd veel van de muziek gearrangeerd en uitgevoerd door beroemde Zuid-Afrikaanse jazzmuzikanten, waaronder alle leden van de Jazz Epistles, minus bandleider Abdullah Ibrahim. De musical ging in première voor een geïntegreerd publiek aan de Universiteit van Witwatersrand, ondanks pogingen van de regering om de opening ervan te voorkomen. De universiteit had juridische jurisdictie over haar eigendom en was in staat om een geïntegreerd publiek te verzamelen. Vanaf dat moment, toen het stuk door Zuid-Afrika toerde, droeg het deze uitdagende ondertoon met zich mee. Het succes van het stuk bracht het uiteindelijk naar de première in Londen, en hoewel het financieel mislukte buiten Zuid-Afrika, kregen veel lokale jazzmuzikanten de kans om een paspoort te bemachtigen en het land te verlaten.
In maart 1960 vond de eerste van een reeks kleine opstanden plaats, in een gebeurtenis die nu bekend staat als het bloedbad van Sharpeville. De censuur werd drastisch verhoogd door de apartheidsregering, wat leidde tot de sluiting van alle locaties en evenementen die zowel zwarte als blanke individuen bedienden of in dienst hadden. Bijeenkomsten van meer dan tien mensen werden ook illegaal verklaard. Als gevolg hiervan ontstond een massale uittocht van jazzmuzikanten die Zuid-Afrika verlieten op zoek naar werk. Onder hen waren pianist Abdullah Ibrahim, zijn vrouw en jazzvocaliste Sathima Bea Benjamin, trompettist Hugh Masekela en zanger Miriam Makeba. Zij reisden naar de Verenigde Staten en werden uit de eerste hand blootgesteld aan de Amerikaanse jazzscene.
Een van de belangrijkste subgenres van jazz in de regio is Cape Jazz. De muziek is afkomstig uit Kaapstad en omliggende steden en is geïnspireerd op de carnavalsmuziek van het gebied, ook wel Goema genoemd.